Deze zomer ging ik lopen. Een beetje zoals Forest Gump, maar dan langzamer. Steeds weer de ene voet voor de andere, dag in, dag uit, en dan kom je bijna vanzelf op de bestemming aan die vervolgens je bestemming niet blijkt te zijn. Na bijna 700 km gelopen te hebben betekende Trondheim een deceptie en begon ik langzaam te begrijpen dat het pad de weg en bestemming tegelijk waren. Ik wilde helemaal niet aankomen en de laatste vijf dagen begon de melancholie al voelbaar te worden. Dit zwervend bestaan was blijkbaar niet zonder einde, terwijl die overtuiging nou juist steeds de boventoon had gevoerd: nooit meer anders dan zo mijn dagen slijten. De ene voet voor de andere, steeds opnieuw.

En nu ben ik weer thuis en moet ik proberen mijn andere leven te omarmen. Van tevoren had ik nauwelijks rekening gehouden met de consequenties van deze tocht. Uitgebreid had ik me voorbereid op het Olavspad door Gudbrandsdalen, van Oslo naar Nidaros dat tegenwoordig Trondheim heet. Een hyperfocus op mijn rugzak, spulletjes, schoenen, regenjas, handdoekjes en waterfilter. Alle gewichten in Excel, ik trainde met mijn tent op mijn rug, testte mijn regenjas en keek uit naar het vertrek. Geen seconde had ik nagedacht over wat er na afloop zou gebeuren.

Nu zit ik weer op mijn kamer en lijd ik aan een ernstige vorm van heimwee en ik probeer te ontwaren waarnaar precies. Ik kom niet veel verder dan aspecten. De natuur, natuurlijk. Altijd buiten. Lichaamswerk, maar dan echt. Voortdurende verassingen, want iedere bergtop en iedere bosrand verbergen iets onbekends. De eenvoud van een brok brood en blikje vis. Een monastiek ritme dat voor mij bepaalt hoe de dag eruitziet, steeds opnieuw. Mijn lijf dat pijn doet en dus leeft. Me wassen in een ijskoude rivier. Het besef dat tijd en afstand anders werken wanneer je loopt. Rotsen die er al waren voordat er ooit een mens op twee benen had rondgelopen. Pluisjes van een bloem die ook onderweg zijn. Frambozen die nooit op zijn, rode bessen die me toelachen, wilde aardbeien die ik als toetje pluk. Water uit een rots waar ik mijn fles onderhoud. Uren alleen in een bos met alleen het geluid van mijn eigen schoenen op het pad. Zwetend een bergtop bereiken en erachter komen dat het de top nog niet was. Om 5 uur ’s ochtends opstaan en om 6 uur lopen, vaak koud, alleen, maar zo stil dat je niet wist dat het kon.

Alleen. Nooit eenzaam. En dat is mijn heimwee denk ik. Dat gevoel, het besef dat ik onderdeel ben van een werkelijkheid die mijn begrip ver te boven gaat. Nee, van een schepping die mijn begrip ver de boven gaat en waar ik zelf aan mee werk. Een bewegende en veranderende schepping. Al mijn zintuigen deden mee, steeds opener, steeds nadrukkelijker. Tranen door pluisjes, geroerd door de zichtbare nadering van de herfst in uitgebloeide knoppen en diep geluk op een boomstronk bij een kabbelende beek. Ik leef als nooit tevoren en ben gelukkig. Intens gelukkig. Een ontelbare hoeveelheid wegen, paden, moerassen, rivieren, bossen, bergen, watervallen, dorpen, hutten, mierenhopen, wolken en hoogvlaktes kwam ik alleen tegen, maar nooit was ik eenzaam.

‘Ik ben behoorlijk moe. Ik denk dat ik nu maar naar huis ga’, zei Forest Gump. Maar waar is thuis?